It’s the democracy, stupid

De harde werkelijkheid die econoom Thomas Piketty uiteenzet in zijn veelbesproken internationale bestseller Capital in the Twenty-first Century (hierna Capital) heeft het thema ongelijkheid opnieuw op de kaart gezet. Piketty’s conclusie dat de welvaart- en vermogensongelijkheden in werelds meest ontwikkelde kapitalistische economieën weer hetzelfde zijn als aan het einde van de negentiende eeuw kan niet zonder gevolgen blijven. Nu de eerste stofwolken na de monumentale publicatie van Piketty zijn gaan liggen, is het dan ook tijd de juiste debatten te voeren. En zoals het er nu uitziet, zijn er twee vragen die in dit post-Capital-tijdperk beantwoord dienen te worden…

De eerste is: hoe overtuigend zijn de bevindingen van Piketty? De tweede is: hoeveel economische ongelijkheid verdraagt de democratie als politiek regime dat op gelijkwaardig burgerschap stoelt (en wat is, vanuit dit perspectief, de ideale plaats van de vrije markt in een democratische samenleving)? Er is tot nu toe opvallend meer geschreven over de eerste vraag, dan over de tweede – en dat is een groot tekort. Want is Capital niet vooral een rage vanwege het rechtvaardigheidsvraagstuk dat het boek aansnijdt, in plaats van de economische analyse?

De twee vragen hangen uiteraard deels samen. Het boek Capital presenteert een empirisch onderzoek naar de historische dynamieken van inkomen en vermogen. Met als conclusie: in volwassen kapitalistisch economieën die in rustig vaarwater verkeren, is het rendement op vermogen hoger dan op nationaal inkomen, met als gevolg dat vermogens sneller groeien dan arbeidsinkomens. Ofwel, wie al geld bezit, ziet zijn vermogen sneller groeien dan anderen hun inkomen.

Of de precieze toedracht van deze feitelijke vaststelling klopt, is natuurlijk belangrijk voor het debat. Daarom is het goed dat academici en publicisten als Paul de Beer (Trouw 15-6-14) en Heleen Mees (NRC 19—6-14) in de pen klimmen om respectievelijk uit te leggen dat Piketty te weinig kijkt naar de machtspositie van topmanagers of van arbeid. Maar het is tegelijkertijd van belang dat het debat niet verzandt in technische kanttekeningen, zonder dat er aandacht is voor de ideologische discussie die Piketty van brandstof voorziet. Een discussie die al eerder werd aangezwengeld door economen als Paul Krugman en de demonstranten van de mondiale protestbeweging van Occupy die scandeerden: we are the 99%

Deze ideologische discussie werpt ons terug op de grondbeginselen van onze democratische gemeenschap. Nu Piketty heeft aangetoond dat de vermogensverdelingen in de samenleving weer feodale proporties aannemen, moet we nadenken over de normatieve vraag welke economische ongelijkheden tussen individuen in de samenleving hun onderlinge politieke relaties als gelijkwaardige burgers aantast. Voor de duidelijkheid, dit is iets anders dan beweren dat er in een democratie geen verschillen in vermogen of inkomsten mogen bestaan. Maar de beloften van politieke en sociale gelijkwaardigheid van individuen, vereist dat een democratische gemeenschap economische ongelijkheden moet voorkomen die leiden tot de marginalisatie, exploitatie en onderdrukking van de mindervermogenden. En de vraag is nu: hoe zien we deze drempelwaarden voor ons?

Zoals Piketty schrijft, kent het kapitalisme als economisch model geen morele regels over de verdeling van welvaart en rijkdom. Die moeten we zelf, als democraten, in de blauwdruk van de ideale kapitalistische economie inbouwen. Zo is een veelgebruikt voorbeeld dat de representatieve democratie onder druk staat, als extreem hoge concentraties van vermogen en geld bij steenrijke families en multinationals hen naast grote economische welvaart ook buitensporige politieke invloed oplevert. Dat is immers het einde van het democratische uitgangspunt one person, one vote.

Het post-Capital-debat moet dus ook politiek gevoerd worden. Er is behoefte aan een denkwijze waarin eerst democratisch wordt gedacht en dan pas economisch. Dit houdt in dat we het kapitalisme als het dienende trekpaard van de democratie als ruiter moeten zien, en niet niet andersom. Als we, bijvoorbeeld, vinden dat alle democratische burgers recht hebben op gratis onderwijs en gezondheidzorg, dan is vervolgens de vraag met welke economische instituties en (vermogens-)belastingen we de markt kunnen inzetten om dit te bereiken, niet of de vrije markt ons deze sociale voorzieningen toestaat.

Het zou zonde zijn als de publicatie van Capital niet wordt aangegrepen om dit fundamentele debat te voeren. Zonder iets te willen afdoen van de prestatie van Piketty, is het overduidelijk dat zijn boek een maatschappelijk vraagstuk heeft aangeraakt dat sterk leeft. Capital is bovenal een doorwrochte en welkome feitelijke bijdrage aan politiekethische debatten over de plaats van de vrije markt binnen een democratie en de spanning tussen economische en politieke hiërarchieën. (Willen we überhaupt dat bepaalde burgers een miljoen keer meer kunnen verdienen dan anderen? Zo niet, waarom niet? Voelen extreem rijke elites zich in hun belangen nog wel verbonden met de rest van de maatschappij? Hoe beschermen we de mogelijkheid voor sociale mobiliteit van de onderklasse? Enzovoorts).

Als een democratische gemeenschap de gelijkwaardigheid van alle burgers als moreel uitgangspunt neemt en dat constitutioneel vastlegt, dan mag dit geen fictie blijven op papier. Gelijke rechten hebben, betekent ook dezelfde macht en kracht hebben deze rechten uit te voeren. Maar wat betekent dit voor ons economische denken? Dát is het debat dat we nu moeten voeren.


Tamar de Waal avatar

Deel Dit ARtikel

Verder Lezen?